Schilderen van decordoeken
Sinds de laatrenaissance (16e eeuw) gebruikten westerse theaters geschilderde decordoeken om de illusie te wekken dat men zich op een andere locatie bevond, bijvoorbeeld in een Griekse tempel of een tropisch bos. Grote achterdoeken werden gecombineerd met zetstukken (met doek bespannen kaders) of uitgesneden doeken om diepte te creëren op het podium.
In het begin toonde men slechts één decor per avond of bedrijf. Vanaf de 17e eeuw werden geschilderde decordoeken verrijkt met machinerie waardoor decors zelfs bij open doek gewisseld konden worden. Vandaag worden geschilderde doeken nog gebruikt bij onder andere theater- en dansvoorstellingen, in musea en bij modeshows.
Schilderen in ateliers
Geschilderde decordoeken worden gemaakt in grote ateliers die vaak onderdeel zijn/waren van theaters. Andere ateliers, zoals vroeger W. Beyne & Zn (Nederland), werken op zelfstandige basis. In de meeste ateliers worden de doeken geschilderd op de grond, zodat de schilders er overheen kunnen lopen.
Het maakproces van decordoeken begint bij een ontwerper die een schets maakt van het decor en dit vervolgens omzet in een maquette. De schilders zetten dat ontwerp over naar het doek. Dat doen ze door een raster te tekenen op de maquette en op schaal op het doek. Die vakverdeling gebruiken ze als referentie om alle lijnen in de juiste schaal over te tekenen. Om te zorgen dat de lijnen niet zichtbaar blijven, gebruiken de schilders hiervoor houtskool.
Om het ontwerp over te tekenen en om te schilderen, wordt het doek opgespannen op de houten vloer of een houten kader. Zo voorkom je dat de stof krimpt bij het opdrogen van de verf. Om het doek op te spannen, werden vroeger blauwkopjes (kleine spijkers) gebruikt omdat je die makkelijk terug los kon maken. Nu worden daar vaak nietjes voor gebruikt. Onder het doek wordt vaak absorberend materiaal, zoals een ondertapijt gelegd, zodat het vocht van de verf sneller weg kan.
Na het opspannen van het doek, start het schilderwerk. Sandra Fischer vergelijkt de basistechniek met ‘nat in nat’ en ‘nat op droog’ bij aquarelleren: je schildert in dunne lagen verf waarop je meteen de volgende laag schildert om overgangen te creëren of die je laat drogen voordat je er een volgende laag over schildert. Daarbij ga je steeds meer in detail werken. Door met dunne lagen verf te werken, zorg je dat het doek soepel blijft. Dat is belangrijk, want de doeken worden opgevouwen voor transport en stockage. Als de doeken niet soepel zijn, kan de verf afbrokkelen. De nat-op-droogtechniek is echter heel tijdsintensief. De schilders moeten daarom verschillende factoren afwegen: de deadline voor oplevering, de tijd dat het atelier vrij is en de dikte van de verf(lagen) ten opzichte van de soepelheid van de stof.
Naast de nat-in-nat- en nat-op-droogtechniek kan je experimenteren met vele andere technieken, zoals de droog-op-droogtechniek, spatten, water over het doek gooien of spuitpistolen gebruiken.
Tijdens het hele proces is er contact met de opdrachtgever en de ontwerper, zodat het decordoek aangepast kan worden naar hun wensen. Voordat het doek wordt losgemaakt, moet de opdrachtgever zijn goedkeuring geven. Want eens het doek is losgemaakt, worden er geen aanpassingen meer gedaan om kreuken te voorkomen.
De materialen van de decordoekschilder
De doeken zelf werden oorspronkelijk gemaakt van linnen. Omdat deze stof niet breed geweven kon worden, stikte men de stofbanen aan elkaar. In de loop van de 20e eeuw schakelde men over naar katoen als basismateriaal. Katoen is goedkoper dan linnen en kan wel breed geweven worden. De schilders hebben daarbij de keuze om te werken met geïmpregneerde katoen of niet-geïmpregneerde katoen. Dat betekent dat de stof al dan niet behandeld is met een zoutoplossing waardoor de doeken brandvertragend worden. Schilderen op geïmpregneerde katoen is moeilijker, omdat het zout de verf meteen opzuigt. Maar wie niet-geïmpregneerde katoen gebruikt, moet de stof na het schilderen nog laten behandelen. Als het doek daarbij niet goed opgespannen wordt, kunnen er alsnog kreuken, vervormingen en vlekken opkomen.
De verf die vroeger gebruikt werd, was beenderlijm gemengd met pigmentstof. Schilders moesten de beenderlijm zelf maken en mengen met pigmenten totdat ze de juiste kleuren hadden. Nu gebruiken decorschilders latexverf, acrylverf of speciale textielverven.
Om te schilderen gebruikt men penselen en kwasten met een lange steel. Daardoor kunnen de schilders rechtop op het doek staan wanneer ze op de vloer schilderen. De borstels hebben verschillende diktes om grote oppervlakten, maar ook kleine details te kunnen schilderen. Naast penselen en kwasten, kunnen ook spuitpistolen gebruikt worden.
Decordoeken maakten een belangrijk deel uit van theater-, dans- en operavoorstellingen tot de 20e eeuw. Sindsdien maakten geschilderde doeken steeds vaker plaats voor andere vormen van scenografie. Maar ze raakten niet helemaal in de vergetelheid. Moderne prints kunnen de illusie van diepte en de sfeer van geschilderde doeken niet evenaren. Daarom kiest men soms nog steeds voor geschilderde doeken.
*Deze beschrijving werd gemaakt op basis van het boek ‘Droomlanders. Tovenaars van het geschilderde toneeldecor’ (Bruno Forment, 2021) en eigen praktijkkennis.