Bouwen van historische klavecimbels

Een klavecimbel is een klavierinstrument met een vleugelvormige klankkast. De snaren liggen horizontaal en worden getokkeld met behulp van een plectrum.

Het virginaal en het spinet zijn twee instrumenten die verwant zijn aan het klavecimbel. Ze worden op dezelfde manier bespeeld, maar de ligging van de snaren is verschillend: de snaren van het klavecimbel liggen in het verlengde van de toetsen, terwijl de snaren van het virginaal en het spinet dwars op de toetsen liggen. Daarnaast worden de snaren bij het klavecimbel en het spinet aan de zijde van de kam getokkeld, terwijl ze bij het virginaal in het midden getokkeld worden. Ook de vorm verschilt: een virginaal heeft een rechthoekige – of vroeger zelfs een veelhoekige – vorm. Een spinet heeft een vleugelvorm.

Het klavecimbel was het klavierinstrument bij uitstek van de barokperiode, van de 16e tot het midden van de 18e eeuw. Componisten als Girolamo Frescobaldi (1583-1643), Jean-Henri d’Anglebert (1629-1691), François Couperin (1668-1733) en Domenico Scarlatti (1685-1757) schreven klavierstukken zoals fantasia’s, dansen en variaties, partita’s, suites en fuga’s. Daarnaast was het klavecimbel ook een belangrijk begeleidingsinstrument in ensemblemuziek. Als akkoordinstrument improviseerde het de begeleiding op basis van een genoteerde baslijn en cijfers die de harmonie aangaven (basso continuo). Deze muziek wordt vandaag nog steeds gespeeld. Dat kan op moderne klavierinstrumenten, zoals de piano, maar ook op klavecimbel. Daardoor blijft er vraag naar deze historische instrumenten; om de muziek te doen klinken zoals in de barokperiode.

Het bouwproces

Het bouwen van een historisch klavecimbel – of een verwant instrument – begint met onderzoek naar het oorspronkelijke instrument dat je wil nabouwen of reconstrueren: Wordt het instrument beschreven in manuscripten? Zijn er plannen van de bouw? Met welke materialen werd het gemaakt? Indien het instrument nog bestaat, ga je het fotograferen en afmeten. Met die informatie ga je aan de slag in je atelier.

Je begint met het maken van de klankkast van het instrument waarin je het klavier past. Het hout dat daarvoor gebuikt wordt, is voor Vlaamse instrumenten lindehout, populier, eik of beuk. Het hout wordt in schijven aangekocht. Met behulp van een cirkelzaag, een vlak- en vandikteschaafbank en een lintzaag doe je het ‘grove’ werk. Daarnaast heb je fijner handgereedschap nodig, zoals beitels en handschaven.

Wanneer het klavier klaar is, begin je met de mechaniek erachter. Een toets werkt een beetje zoals een wipplank: je drukt de ene kant naar beneden waardoor de andere kant naar boven gaat. Aan de achterkant van de toets zit een latje met een pen - een soort van plectrum - die de snaar plukt.

Het volgende onderdeel is het klankblad. Het blad trilt mee met de snaren en is daarom niet overal even dik: aan de hoge tonen is het iets dunner dan aan de lage tonen. In het blad zit, net als bij een gitaar, een rozet waardoor de klank verspreid wordt. Onder het klankblad komen balken ter ondersteuning. Bovenop het blad komen kammen waarop de snaren gespannen worden.

Bij de besnaring komt wiskunde kijken. De dikte van de snaren wordt bepaald aan de hand van verschillende factoren: de lengte van de snaar, de spanning, de toonhoogte en het materiaal. Bij Vlaamse instrumenten wordt voor de hoge snaren staal gebruikt, voor het lagere gedeelte messing en voor de laagste snaren – de bassnaren – koper. Als alle snaren op het instrument zitten, ga je het instrument afstemmen zodat de klank van elke noot even sterk en even rond is.

Tot slot wordt het klavecimbel beschilderd. Complexe schilderingen worden meestal niet door de bouwer zelf gedaan, maar door een ervaren schilder.

Bouw van een klavecimbel naar Andreas Ruckers (1605) door Jef Van Boven (2018-2021) | © Jef Van Boven